Leesfragmenten

Lees een gedeelte uit verschillende hoofdstukken

Onderstaande tekst is een gedeelte van het volledige hoofdstuk.

Soms voelt rouwen als lopen op een dun laagje smeltend ijs. Ik probeer niet uit te glijden, bang dat het poreuze ijs het begeeft. Er ontstaan wakken om me heen, donkere plekken waarin mijn herinneringen aan Miriam verdwijnen: herinneringen die ik bij me wil houden, maar die ik met het verstrijken van de tijd verlies. Als ik mijn blik op het zwarte water en de verloren herinneringen richt, grijpt de angst me aan. Daarom probeer ik voor me uit te kijken. Ik klamp me vast aan de belofte dat er een andere tijd zal aanbreken. We hebben meer dan het verleden, dat geeft troost.

Als het even kan, kijk ik omhoog. De hemel is concreter en dichterbij dan ooit tevoren. Tegelijkertijd is de gebrokenheid tussen hemel en aarde voor ons meer tastbaar dan voorheen. Een diepe kloof heeft ons gezin uit elkaar gescheurd. Miriam daar, wij hier. Miriam opgenomen in vreugde, wij achtergebleven in rouw.

En toch, levend op de rand van de kloof, is er iets wonderlijks gaande. Juist op momenten dat de diepte en de breedte van de kloof ons overweldigen, schijnt er een nieuw licht overheen. Een gouden gloed die we niet eerder zo duidelijk hebben waargenomen en die alles in een ander perspectief zet.

We komen erachter dat verwonding en verwondering samen kunnen gaan. Onze zintuigen functioneren anders nu ze met verdriet zijn doordrenkt. Op sommige gebieden voelen we ons verdoofd. Op andere vlakken zijn we extra gevoelig geworden. We vangen signalen op die voorheen niet binnen kwamen, alsof we een extra antenne hebben gekregen voor vonken van hoop.

We ontdekken schatten die we niet gevonden zouden hebben als er geen brokstukken waren geweest. De pijn blijft, veel scherven blijven scherven in deze gebroken wereld. Maar er schijnt een troostend licht overheen. De asgrauwe scherven van ons leven worden omringd met een gouden gloed. God Zelf raakt ze aan en geeft ze eeuwigheidswaarde. In het licht van Zijn aangezicht worden het goudscherven.

Dat betekent niet dat gebrokenheid in zichzelf iets waardevols is. De gebrokenheid van de schepping is hartverscheurend, ook voor God. Hij grijpt in, vanaf het allereerste begin is Hij daar mee bezig. De littekens van het lijden op aarde zijn fysiek aanwezig in de hemel, zichtbaar in het opstandingslichaam van Gods eigen Zoon. Er is een groter verhaal gaande en we naderen een climax, alle voorbereidingen zijn in gang gezet voor het meest ontzagwekkende keerpunt dat ooit in de geschiedenis zal plaatsvinden.

Vooralsnog leven we echter in het land van de schaduw van de dood en lijkt het alsof Miriams leven is stilgezet op de leeftijd van 6 jaar, 4 maanden en 10 dagen. Terwijl ons leven verdergaat: een mix van rouwen en verwachten, loslaten en ontvangen. De werkelijkheid in zijn volledige dimensie is voor ons verborgen. Hoewel we weten dat Miriam leeft, zien we haar niet. Haar foto’s hangen aan de muur, maar de afbeeldingen staan stil. Miriam zelf in al haar levendigheid, ontbreekt.

Geen verkleedpartijtjes en dansvoorstellingen meer. Geen opgetrokken eigenwijs sproetenneusje met gemopper over groenten die niet lekker zijn. Miriams schaterlach klinkt niet meer in huis, ze oefent geen nieuwe gitaarakkoorden meer en stampt niet meer de trap op in een boze bui. Ze kan haar jongere broertjes niet meer knuffelen, speelt geen schooltje meer met Yaél en verzint geen nieuwe moppen meer met Tijmen over poep en plas. ’s Avonds kunnen we haar niet meer toedekken en zegenen, ’s ochtends trekt ze de dekens niet meer over zich heen omdat ze nog in bed wil blijven liggen. Ook aan tafel ontbreekt haar heldere stemmetje. Miriam kon minutenlang bidden, tot ieders eten koud was geworden. Soms hield ze het kort, vooral als ze wilde laten blijken dat ze het ergens niet mee eens was. ‘Dank U voor deze stoute mama’ of ‘dank U voor dit vieze eten’, liet ze dan strijdlustig horen.

Herinneringen, die zowel een glimlach als steken van diepe heimwee oproepen. We kunnen geen nieuwe herinneringen meer maken samen met Miriam. Niet in deze wereld waarin we nu leven. Ons hart verlangt naar de dag waarop we Miriam weer in onze armen kunnen sluiten, maar voorlopig zijn we van elkaar gescheiden.

Onderstaande tekst is een gedeelte van het volledige hoofdstuk

Het geluid van de sirene wordt harder en harder, tot het abrupt ophoudt. Een paar tellen later rennen er twee ambulanceverpleegkundigen de slaapkamer in. Ze zijn jong, ergens in de twintig, een jongen en een meisje. Ze knielen bij Miriam neer en nemen de reanimatie van me over. Dan kijken ze elkaar aan en ik zie aan de blik in hun ogen dat het er slecht uitziet. ‘Kom mee’, zeggen ze en tillen Miriam op. Zo vlug als ze kunnen dragen ze haar de buitentrap af, naar het grindpad waar de ambulance staat te wachten.

Ik wil bij Miriam blijven en achterin de ambulance gaan zitten, maar word tegen gehouden. ‘Voorin’, wordt er gezegd. Hoewel alles in mij schreeuwt dat ik bij Miriam wil blijven, weet ik dat een discussie zinloos is en kostbare tijd kost. Ik ga voorin zitten, de chauffeur zet de sirene aan en daar gaan we. Gideon zwaait naar me, met een verwarde blik in zijn ogen. Ik zwaai terug, in de hoop dat hij zo min mogelijk van slag raakt. We rijden vanaf het grindpad het plein op, dat vol staat met toegestroomde buren die ons geëmotioneerd nakijken.

‘Leeft ze nog?’ vraag ik aan de chauffeur. Hij geeft geen antwoord op mijn vraag en probeert me gerust te stellen op een typisch Albanese manier. ‘Mos i mërzit’, zegt hij: ‘maak je geen zorgen.’ Ik wil een eerlijk antwoord en probeer het nog twee keer, maar de chauffeur herhaalt tot twee keer toe dezelfde woorden: ‘Maak je geen zorgen.’

Dan neemt hij op de rotonde de eerste afslag. Ik begrijp het niet, hij moet de derde afslag nemen naar de snelweg, dat is de route naar het Amerikaanse ziekenhuis. Met een schok dringt het tot me door dat hij in de richting van het Albanese staatsziekenhuis rijdt. ‘Naar welk ziekenhuis gaan we?’ vraag ik. ‘Het moeder Teresa Hospital.’

Ik voel mijn angst toenemen. Er worden verschrikkelijke verhalen over dat ziekenhuis verteld, ik wil daar niet met Miriam naartoe. Omkeren zal echter teveel tijd kosten. De Albanese cultuur is geen overlegcultuur, de regie wordt vaak genomen zonder toelichting te geven. Toch heb ik dat nog nooit zo moeilijk gevonden als nu.

———

Maarten, ik moet Maarten bereiken. Ik bel zijn nummer en nadat de telefoon een paar keer is overgegaan neemt hij op. ‘Het gaat niet goed met Miriam, ze gaat dood, je moet bidden om een wonder!’ breng ik in paniek uit. ‘Wat zeg je, ik versta je niet!’ Ik probeer Maarten opnieuw duidelijk te maken wat er aan de hand is, maar het lawaai van de sirenes overstemt mijn woorden. Wel begrijpt hij dat er iets ernstigs aan de hand is en dat hij moet bidden. Ik hang op.

Wat nu? Een gebedslinie, er moet een muur van gebed om Miriam heen komen. Er flitsen beelden door mijn hoofd heen van de film ‘De jongen die in de hemel was’, we hebben de film pas nog met elkaar gekeken. Toen hij op sterven lag vielen tientallen mensen in gebed op hun knieën en werd hij op wonderlijke wijze gered van de dood. Zana, ik moet Zana bellen. Als zij ergens voor bidt doet God wonderen. Zij kan alle vrouwen inschakelen om mee te bidden. Ik laat de telefoon overgaan. ‘Neem op!’ smeek ik. De ambulance rijdt op twee straten van haar huis voorbij, ze kan de sirene vanuit haar atelier horen. De telefoon blijft overgaan, tevergeefs.

———

Met gillende sirene komen we aan bij de Spoedeisende Hulp. De ambulanceverpleegkundigen springen uit de auto en willen de brancard eruit halen, maar ze worden een halt toegeroepen. We zijn bij de verkeerde ingang, we moeten naar een andere ingang van de Pediatrie. We rijden om het gebouw heen en stoppen bij de andere ingang. Opnieuw wil het ambulancepersoneel Miriam uit de auto halen, weer komt er een medewerker naar ons toegesneld. We worden terug verwezen naar de Spoedeisende Hulp. Met een noodvaart rijden we terug. Wat een chaos, ik kan wel huilen. Waarom is er niet van tevoren gecommuniceerd met het ziekenhuis?

De ambulanceverpleegkundigen rijden de brancard de auto uit, maar het personeel van de Spoedeisende Hulp weigert voor de tweede keer om Miriam over te nemen. Ze herhalen hun boodschap dat we bij de andere ingang moeten zijn. We hebben geen tijd te verliezen, de ambulanceverpleegkundigen nemen de brancard tussen hen in en beginnen te rennen. De wieltjes stuiteren over het asfalt met een rammelend geluid. Ik ren mee en realiseer me nu pas dat ik geen schoenen aan heb. Het zwarte asfalt is gloeiend heet en schroeit onder mijn voeten.

De zinderende lucht boven het asfalt trilt, de horizon deint op en neer. Alles om mee heen begint te draaien, ik voel me duizelig worden. Als ik naar Miriams levenloze lichaam op de brancard kijk, word ik getroffen door steken van pijn. Het kan niet waar zijn wat er nu gebeurt, het is niet waar. Paniek grijpt me naar de keel.

Dan lijkt het of er iemand naast me komt rennen. ‘Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven?’ hoor ik. De stem klinkt indringend en spoort me aan om me te focussen: ‘Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven?’ hoor ik opnieuw. Het antwoord op deze vraag heb ik in mijn jeugd moeten leren, het is vraag en antwoord één uit de Catechismus. In grote lijn weet ik het nog. ‘Dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, Jezus Christus toebehoor, die mij door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert.’ Miriam behoort Jezus Christus toe. Wat er ook gebeurt, ze is verzekerd van het eeuwige leven. Die zekerheid houdt me overeind.

Inmiddels zijn we bij de ingang van de Pediatrie aangekomen. De ambulanceverpleegkundigen rijden met de brancard het gebouw in en houden stil bij de lift. Ze drukken op het knopje, de lift moet nog naar beneden komen. Hoe is het mogelijk, de hele situatie komt onwerkelijk op me over. Mijn dochter is stervende, we hebben geen seconde te verliezen en ik sta hier te wachten bij een lift.

Onderstaande tekst is een gedeelte van het volledige hoofdstuk

Eindelijk komt de officier van justitie eraan. Hij geeft een kort knikje met zijn hoofd bij wijze van begroeting en gebaart dat we hem moeten volgen. Geen woord van meeleven, geen toelichting waarom we zo lang hebben moeten wachten. We lopen achter hem aan naar een wachtruimte. Er staat een houten bank waarop ik kan plaatsnemen. Als ik eenmaal zit, voel ik hoe moe mijn benen zijn.

De officier van justitie pakt een formulier uit zijn aktetas en gaat naast me op de bank zitten. Hij vraagt naar mijn naam en zet deze op papier. Volledig fout gespeld, zie ik. Als ik hem er op wijs, is de toon gezet, blijkbaar heb ik hem in zijn eer gekrenkt. Ik had beter moeten weten, veel Albanese mannen zijn trots, vooral als ze een hoge positie bekleden. Er volgt een vervelend verhoor. Op een zakelijke en botte manier stelt de officier zijn vragen. Ik merk geen enkele empathie, eerder een bepaalde argwaan. Zou hij serieus denken dat ik Miriam iets heb aangedaan?

We komen bij de mogelijke doodsoorzaak aan. Ik vertel dat ik bang ben dat ze gestikt is in een hapje brood. Hij wil alle details weten, inclusief het broodbeleg. Het lukt me niet om het begrijpelijk in het Albanees te verwoorden. Hoe leg je uit wat appelstroop is, terwijl ze dat in Albanië niet kennen? Voor zover ik weet is er geen Albanees woord voor, onze appelstroop was een cadeautje uit Nederland. Ik zie dat de officier van justitie zich ergert aan mijn onsamenhangende verhaal. ‘Het zou ook kunnen dat ze in haar kussen gestikt is’, zeg ik. Het verhaal wordt er niet begrijpelijker op. De officier wil precies weten hoe ik Miriam heb aangetroffen, in welke houding ze lag en hoe ik heb gehandeld.

Toch vind ik de botte houding van de officier van justitie niet het moeilijkste van het verhoor. Het zwaarste is dat ik mezelf in gedachten aanklaag. Waarom heb ik niet gewacht tot ze het laatste hapje brood had doorgeslikt? Ik had bij haar moeten blijven. Waarom heb ik zulke goedkope kussens gekocht? Had ik maar duurdere kussens gekocht van betere kwaliteit, waar je in kunt ademen. Waarom heb ik haar zo lang laten slapen? Als ik eerder was gaan kijken hoe het met haar ging, had ze misschien nog gered kunnen worden.

De lijst met aanklachten in mijn gedachten wordt langer. Waarom heb ik haar temperatuur niet gemeten met een thermometer? Ik heb het gewoon op gevoel gedaan. Zou ze nog geleefd hebben als ik eerder gezien had hoe hoog de koorts was? Heb ik haar wel voldoende te drinken gegeven, is ze misschien toch uitgedroogd? Waarom ben ik niet eerder met haar naar het ziekenhuis gegaan?

Ik klaag mezelf aan en spreek tegelijk het vonnis uit. De echo van de hamerslag blijft in mijn hoofd doordreunen. Schuldig. Ik ben schuldig aan Miriams dood.

Onderstaande tekst is een gedeelte van het volledige hoofdstuk

Met een knikje en een handdruk worden we begroet door de uitvaartverzorger, hij heeft een zakelijke houding. Zo zakelijk, dat ik me afvraag of hij wel weet dat wij de ouders zijn. Al snel blijkt dat hij telefonisch op de hoogte is gesteld van onze komst. Nadat hij ons binnen heeft gelaten in zijn kantoor richt hij zich tot de mannen.

Er ontstaat een gesprek over de repatriëring en al snel hoor ik het woord ‘kist’ vallen. Ik meng me in het gesprek en zeg dat ik zelf graag een kist wil uitzoeken. ‘Dat kan niet’, zegt de uitvaartverzorger. ‘De keuze is al gemaakt. Er moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan voor de repatriëring. Bovendien levert het vertraging op als u zelf een kist wil kiezen, we hebben met een kort tijdsbestek te maken.’        

‘Maar je hebt zelf een winkel met kisten, ze kan er toch nu direct één kiezen?’ oppert onze pastor. ‘Ja, maar de winkel is nu gesloten’, antwoordt de uitvaartverzorger. Het is een zwak argument omdat hij zelf de sleutel heeft. Onze pastor kijkt hem indringend aan en er valt een ongemakkelijke stilte.  Zuchtend pakt de uitvaartverzorger de sleutel en zonder iets te zeggen loopt hij naar buiten. We volgen hem naar zijn winkel. De ingang wordt geblokkeerd door een rolluik en met een harde zet duwt de uitvaartverzorger het rammelende gevaarte omhoog. Het maakt een flink kabaal. Hij gaat ons voor en we volgen hem naar binnen. 

———-

Om ons heen staan allerlei kisten: groot, lelijk, glimmend en afschrikwekkend. Mahonierood, kastanjebruin en inktzwart. Er wordt een behoorlijke winstmarge gerekend, gezien de prijskaartjes die aan de kisten hangen. De uitvaartverzorger kijkt me aan. ‘Welke wil je?’ vraagt hij kortaf. ‘Heeft u ook een wit kistje?’. Hij wijst naar een kist in de hoek van zijn zaak, die crème is afgelakt. Het is een grote kist, imposant en luxe, versierd met gekruld houtsnijwerk en gouden handgrepen. Als ik het prijskaartje zie, moet ik  een paar keer met mijn ogen knipperen.

‘Ik zoek een eenvoudig, klein wit kistje’, zeg ik. ‘Die heb ik niet’, luidt het antwoord. Het klopt, ik zie niets dat ook maar in de buurt komt en terneergeslagen loop ik terug, richting de uitgang. Dan zie ik een zwart kistje op de grond staan. De bekleding aan de binnenzijde is kitscherig, maar de grootte van het kistje is goed en de vormgeving is mooi in haar eenvoud. Ik kniel bij het kistje neer en raak de bekleding aan. Het is bevestigd met elastiek, er is eenvoudig iets anders van te maken. ‘Je zoekt toch een wit kistje, deze is zwart’, zegt de uitvaartverzorger. ‘Zou u hem wit kunnen verven?’ vraag ik. ‘Nee, dat gaat moeilijk worden. Zoals ik al zei hebben we met een strak tijdschema te maken.’

‘Ik neem aan dat je een kistenmaker in dienst hebt?’ Onze pastor mengt zich in het gesprek. ‘Zou je hem willen bellen, dan kan hij inschatten wat er haalbaar is.’ Lichtelijk geïrriteerd pakt de uitvaartverzorger zijn telefoon en belt de kistenmaker. Er hangt een ongemakkelijke stilte, terwijl we in de winkel wachten. Gelukkig arriveert de kistenmaker snel. Hij heeft een vriendelijke uitstraling en ik hoop bij hem meer ingang te krijgen dan bij zijn baas, voor wie alles teveel moeite lijkt. Ik vertel hem dat onze dochter van zes gisteren plotseling is overleden en dat we een wit kistje zoeken. Mijn woorden treffen doel, gelukkig. Er spreekt bewogenheid uit de ogen van de kistenmaker. Dan wijs ik naar het zwarte kistje naast me en vraag hem of hij het wit zou kunnen verven.

Hij kijkt naar het kistje en overlegt met de uitvaartverzorger, de verf moet morgenochtend droog zijn. ‘Ik kan het proberen’, zegt hij. Zijn intentie is oprecht, dat voel ik. Maar ‘ik kan het proberen’ kan ook een beleefde vorm zijn om aan te geven dat het niet gaat lukken. Sommige Albanezen zeggen liever geen ‘nee’ en vinden beleefdheid belangrijker dan een realistisch antwoord. In dat opzicht is de houding van de kistenmaker volkomen anders dan die van zijn baas, die geen enkele moeite met ‘nee’ lijkt te hebben. 

Om meer duidelijkheid te krijgen over de kans van slagen, vraag ik hoeveel procent kans er is dat het gaat lukken. ‘90 %’, zegt de kistenmaker, terwijl hij me verontschuldigend aankijkt. Meer kan hij niet garanderen, hier moeten we het mee doen. Waarom het onzeker is of het lukt, weet ik niet. Misschien is er een kans dat de verf niet goed hecht op de ondergrond of dat de verflaag morgen nog niet voldoende is uitgehard. Er zullen twee lagen overheen moeten in een kort tijdsbestek, sneller dan wenselijk is.

Ik vraag aan Maarten hoe hij er over denkt. Hij vindt het vooral belangrijk dat ik er vrede mee heb en hecht er minder waarde aan hoe de kist er uitziet. We geven de opdracht om het zwarte kistje wit te schilderen en verlaten de winkel. Er valt voor dit moment verder weinig te bespreken, het is tijd om terug te gaan naar het mortuarium.

Het is inmiddels half drie ’s middags. Vierentwintig uur geleden verkeerde ik nog in een vakantiestemming, wat lijkt dat ongelooflijk lang geleden. Het afgelopen etmaal is loodzwaar geweest. Toch zullen de komende uren, voor zover dat mogelijk is, nog zwaarder zijn.

Onderstaande tekst is een gedeelte van het volledige hoofdstuk

De kilte van het mortuarium is in elke vezel van mijn lichaam getrokken. We verlaten de ruimte met het witte tl-licht en lopen door een donkere gang. Petra duwt de buitendeur open, het plotselinge daglicht is zo fel dat ik een paar keer met mijn ogen moet knipperen. Als we naar buiten stappen lijkt het of we tegen een muur van hitte oplopen. Toch voelt de warmte als een welkome deken, nu ik door de kou ben bevangen. Ik sluit mijn ogen en laat de zon haar werk doen.

De moeilijkste missie die ik tot nu toe in mijn leven heb moeten volbrengen, ligt achter me. Gods kracht heeft me overeind gehouden, maar nu sta ik te wankelen op mijn benen en voel ik een intense vermoeidheid over me heen komen.

We blijven bij de deur van het mortuarium staan. Over een paar minuten is het exact vierentwintig uur geleden dat ik op deze plek afscheid moest nemen van Miriams lichaam. Toen ik gisteren het laken van haar gezicht wegtrok en haar een laatste kus op haar voorhoofd gaf, voelde ze nog warm aan. Nu moet ik haar lichaam achter laten in een koelcel. Een diepe bedroefdheid welt in me op.

———-

Ik kijk omhoog. Aan de strakblauwe hemel verschijnt een wolkje, het drijft richting de zon. Petra ziet het ook en samen kijken we er naar. Het wolkje blijft voor de zon staan en werpt zijn schaduw over de binnenplaats van het mortuarium. Dan begint het te regenen. Op de één of andere manier voelt het anders dan een gewone regenbui, het is net alsof God met ons meehuilt. Warme druppels vallen naar beneden, op de binnenplaats en op ons. Gods tranen die zich vermengen met onze tranen. Het is een heilig moment, balsem voor onze gewonde ziel.

De diepe bedroefdheid die ik voel neemt iets af nu ik mijn tranen laat stromen. Na een tijdje wordt de regen minder en houdt het op. We lopen de binnenplaats over, richting de uitgang. Ik voel me duizelig, Petra houdt me staande en haalt twee flesjes koude cola uit haar tas. In de schaduw drinken we de flesjes leeg en na een paar minuten keert mijn energie terug.

Nu realiseer ik me pas dat ik vandaag niets gegeten heb, behalve een paar happen yoghurt. Ik ben al mijn eetlust kwijt, het enige wat ik heb is onlesbare dorst. Toch moet ik er op gaan letten om te blijven eten. Hoewel we omringd zijn door de dood, draag ik nieuw leven in me waar ik voor moet zorgen.

———-

Tijdens ons rustmomentje zijn er meer wolken aan de lucht verschenen en de lucht betrekt weer. ‘Misschien zien we zo nog wel een regenboog’, zeg ik tegen Petra, terwijl we het terrein van het mortuarium verlaten. We kijken om ons heen of we Maarten en de anderen zien, er is geen spoor van hen te bekennen. Petra belt hen, ze zitten in een koffiebar en zullen nu de auto halen en onze kant opkomen.

Ik voel een regendruppel en kijk omhoog. Het wolkendek dat zich boven ons hoofd gevormd heeft is behoorlijk donker. Er vallen meer druppels uit de lucht en Petra wenkt me. ‘Kom, laten we schuilen’, zegt ze, terwijl ze naar een beschutte plek een paar meter verderop loopt.

De regen stroomt inmiddels uit de hemel, ik blijf staan en denk aan mijn opmerking over de regenboog die misschien nog komt. Nu sta ik midden in een wolkbreuk, net alsof God me duidelijk wil maken dat het eerst tijd is om te huilen. Ik hoef mijn tranen niet te drogen, zelfs niet als er een regenboog te zien zou zijn. God huilt mee en giet Zijn tranen over ons uit.

Mijn hart stroomt over van onpeilbaar diep verdriet. Ik hef mijn gezicht op naar de hemel en laat me doornat regenen.

Onderstaande tekst is een gedeelte van het volledige hoofdstuk

Het staatsziekenhuis doemt voor ons op en we rijden naar de afdeling Pediatrie. De wetenschap dat het mortuarium zich op ditzelfde terrein bevindt en dat ik Gideon naar deze vreselijke plek breng, grijpt me naar de keel. Danja parkeert de auto en ik til Gideon op. Zijn lichaam is klam van het zweet en z’n blonde haar plakt op zijn voorhoofd. We haasten ons naar binnen, naar de hal met de lift.

De aanblik van de lift raakt me recht in mijn maag. De lift, die zo tergend langzaam functioneerde toen ik hoopte dat Miriam nog gered kon worden. De lift, waarin Miriams lichaam werd afgevoerd onder een wit laken.

Nog voordat we bij de lift zijn, worden we staande gehouden door de receptioniste. Ze kijkt me aan alsof ze een geestverschijning ziet. Alles in haar houding roept het uit: ‘Nee, niet jij, niet nog een kind.’ Ze neemt me op, van top tot teen en in een flits realiseer ik me dat ik dezelfde feestelijke jurk aan heb als eergisteren. Het enige verschil is dat ik nu niet achter een brancard aanren, maar mijn zieke kind in mijn armen draag. ‘Waar gaan jullie naartoe?’ vraagt de receptioniste. ‘Naar de Pediatrie’, zeg ik. ‘Nee, dat gaat niet, jullie moeten naar de Spoedeisende Hulp’, zegt ze terwijl ze een bezorgde blik op Gideon werpt. ‘Maar we worden verwacht op de Pediatrie, er is gebeld met de kinderarts’, brengt Danja er tegenin. ‘Daar weet ik niets van af. Jullie moeten naar de Spoedeisende Hulp.’

In verwarring gebracht verlaten we het gebouw. We lopen eromheen, in de brandende zon. Net als eergisteren, alleen loop ik nu in tegenovergestelde richting. En ik heb sandalen aan, het asfalt schroeit niet onder mijn blote voeten. De situatie is zo absurd dat de gedachte in me opkomt of dit alles wel echt gebeurt. Lang heb ik niet om er over na te denken, we naderen de ingang van de Spoedeisende Hulp, waar een medewerker ons tegemoet komt en vraagt wat er aan de hand is. Danja vertelt dat we naar de dienstdoende kinderarts zijn verwezen. ‘Dan ben je bij de verkeerde ingang, de Pediatrie is om de hoek.’ ‘Ja, dat weten we, daar waren we net. Zij hebben ons hiernaartoe gestuurd.’ De wanhoop die ik woensdag voelde, welt in me op. Hoe is het mogelijk, wat gebeurt hier? Het lijkt alsof er een wrede grap met ons wordt uitgehaald.

Danja pakt haar telefoon en het briefje dat we net bij de huisartsenpost gekregen hebben en belt de kinderarts. In spanning wachten we af. We horen de telefoon overgaan, maar er wordt niet opgenomen. De medewerker van de Spoedeisende Hulp slaakt een zucht en gebaart ons om met haar mee te komen. Ze klopt op een deur, zegt dat we moeten wachten en loopt naar binnen. Even later staan we oog in oog met een nors kijkende arts, die ons vraagt wat er aan de hand is. Danja neemt het woord, maar nog voordat ze is uitgesproken, wordt ze onderbroken en zegt de arts kortaf: ‘Jullie moeten je geen zorgen maken en gewoon naar huis gaan.’

Verbouwereerd kijken we hem aan. ‘Maar mijn dochter had woensdag dezelfde ziekteverschijnselen en zij is plotseling overleden’, zeg ik wanhopig. De arts haalt zijn schouders op en kijkt me aan alsof deze informatie op dit moment niet relevant is. ‘Hij hoort niet op de Spoedeisende Hulp, ik kan niets voor hem betekenen.’ Hij keert zich van ons af, wat hem betreft is het gesprek beëindigd. Tranen komen in mijn ogen op en Mariëtte slaat een arm om me heen. Dan gaat Danja’s telefoon over, het is de kinderarts die ons terugbelt. Er volgt een kort overleg en Danja geeft haar telefoon aan de medewerker van Spoedeisende Hulp. Als ze heeft opgehangen zegt ze: ‘Jullie moeten inderdaad bij de Pediatrie zijn. Ik breng jullie wel, volg mij.’

Deze keer gaan we binnendoor. We lopen achter de medewerker aan en gaan de trap op naar de eerste verdieping. Een lange gang strekt zich voor ons uit. ‘Zal ik Gideon nu wel van je overnemen?’ vraagt Mariëtte. ‘Nee, het hoeft echt niet, ik hou hem zelf liever vast’, zeg ik en druk hem tegen me aan. Terwijl we door de lange gang lopen, lijkt het alsof ik van een afstand naar mezelf kijk. De situatie is zo onwerkelijk dat het niet te bevatten is.

De kinderarts komt ons tegemoet lopen en leidt ons verder, totdat we bij een deur van een andere gang aankomen, waar ze ons staande houdt. ‘Jullie moeten hier blijven wachten’, zegt ze tegen Danja en Mariëtte. ‘Er is mij verteld dat er vermoedelijk sprake is van hersenvliesontsteking. Om het besmettingsrisico te verkleinen mogen jullie niet mee deze afdeling op’.

Hersenvliesontsteking. Het voelt als een stomp in mijn maag. Misselijk van angst loop ik achter de kinderarts aan. Opeens realiseer ik me dat dit dezelfde gang is waar Miriam naar toe is gebracht. In deze gang heb ik om een wonder gesmeekt, hier is Miriam afgevoerd onder het witte laken.

We naderen de kamer waar Miriam heeft gelegen en in de deuropening van de aangrenzende kamer blijft de kinderarts staan. Ze wenkt me naar binnen. Er staat een bed klaar, ik leg Gideon neer en er komt een verpleegkundige de kamer in die zijn temperatuur opneemt. Ze kijkt bezorgd, de thermometer geeft 41,5°C aan. Er wordt een naald in zijn hand gestoken en hij wordt aan een infuus en monitor gekoppeld. Nu doet de apparatuur het blijkbaar wel, bij Miriam leek er niets te werken.

De kinderarts vraagt ons of Gideon is gevaccineerd tegen hersenvliesontsteking. Volgens de registratie van de huisartsenpost in Tirana heeft hij geen Meningokokken C vaccin gehad, wat zorgelijk is in deze situatie. Gideon heeft een aantal vaccinaties in Griekenland en Nederland gekregen die we niet aan de huisartsenpost hebben doorgegeven, maar die wel in zijn vaccinatiepaspoort staan. Ik bel Maarten en vraag of hij het paspoort kan opzoeken.

Al snel belt hij terug, met zes vaccinatiepaspoorten in zijn hand. Hoe is het mogelijk, het enige paspoort dat ontbreekt is dat van Gideon en we hebben er geen idee van waar het is. Nu blijft de onzekerheid groot. Als Gideon de betreffende vaccinatie niet gehad heeft en hersenvliesontsteking blijkt te hebben, is de kans dat hij overlijdt groot.

Onderstaande tekst is een gedeelte van het volledige hoofdstuk

We staan met z’n vijven om de kist. Tijmen en Yaél staan tegen mij aan en Maarten heeft Julian op z’n arm. Het blijft moeilijk dat Gideon er niet bij kan zijn nu we afscheid van Miriam nemen en de kist voorgoed wordt gesloten. De uitvaartverzorger loopt ons tegemoet, naast hem loopt een kleinere man. Even kan ik hem niet plaatsen, dan realiseer ik me dat het de kistenmaker is. Met een lichte hoofdknik betuigt hij ons zijn medeleven en kijkt hij in de kist. Ik zie dat het hem raakt, dat kleine mooie meisje in de kist die hij gemaakt heeft. Zijn ogen schieten vol en hij staat een moment stil. Dan wendt hij zijn blik af, zet zijn gereedschapstas op de dichtstbijzijnde stoel en pakt er een kitpistool uit. Als hij alles in gereedheid heeft gebracht loopt hij naar de kist toe en brengt een kitlaag op de randen aan. Terwijl hij er mee bezig is zie ik dat hij huilt, er valt een traan op de kist.

Het raakt me. De kistenmaker, een timmerman, die zich over het lichaam van Miriam buigt. Een huilende timmerman.

Zal de Timmerman uit Nazareth zich ook over Miriam gebogen hebben, toen ze zo ziek was? Hij heeft kinderen uit de dood terug geroepen en met hun ouders herenigd: het dochtertje van Jaïrus, de jongeling uit Naïn. Miriam heeft Hij niet aan ons teruggegeven. Zal Hij gehuild hebben, toen ik haar levenloos op de grond aantrof? Huilt Hij nu met ons mee, samen met deze timmerman die geëmotioneerd zijn werk doet?

Kon ik maar een blik in de hemel werpen en zien hoe de Timmerman uit Nazareth Zich over Miriam ontfermt. Maar het enige wat ik zie is de timmerman uit Tirana die het deksel naar de kist draagt. We werpen een laatste blik op Miriams lichaam, dan wordt het deksel op de kist gelegd en het geheel stevig aangedrukt. Miriam was al van ons afgescheurd, maar nu is ook haar lichaam buiten ons bereik. De kist is dicht, we hebben geen zicht meer op ons meisje.

——————-

De hemel blijft gesloten. Miriams lichaam gaat op weg naar de douane, met als eindbestemming een graf in de kille aarde. ‘We staren haar na, de dood lijkt een blinde muur’, schrijft Maartens oudste broer Paul ons, vanuit Frankrijk. Zo voelt het inderdaad, als een blinde muur. Maar Paul schrijft nog meer. Woorden van hoop die onze blik richting de hemel trekken, juist nu de dood zo’n vernietigende kracht lijkt te hebben:

‘Vanmorgen in Normandië waren we op de Amerikaanse begraafplaats. Ik moest zó denken aan Miriam in deze kapel. Vooral bij deze tekst op de muur: ‘Through the gate of death may they pass to their joyful resurrection.’ We staren haar na, de dood lijkt een blinde muur. Aan de koepel van de kapel was een afbeelding van de hemel. Het treft me nu hoe deze man op de foto omhoog kijkt.’

In gedachten zie ik de begraafplaats in Normandië voor me, de eindeloze rijen witte kruizen en Davidsterren. We zijn er zelf twee keer geweest, de laatste keer dat we er waren was ik net zwanger van Miriam. We droegen haar met ons mee, terwijl haar leven nog niet zichtbaar was voor onze ogen. De Enige die haar ongevormd begin zag, was God: Degene die haar dagen al in Zijn boek geschreven had nog voordat ze bestonden.

Ik heb in die kapel gestaan, mijn blik omhoog gericht, als moeder van een dochter die ik nog niet kon zien. En vandaag, nu ze voorgoed aan onze blik onttrokken is, stond haar familie in dezelfde kapel, ons meedragend in hun gebeden.

De dood lijkt een blinde muur, maar is een doorgang. Dat heeft Miriam nu ervaren, evenals die vele mannen die in Normandië zijn gesneuveld. Ze zijn door de poort van de dood heengegaan, om te ontdekken dat de Timmerman uit Nazareth hen aan de andere kant opwachtte. En nu vieren ze samen met Hem hun vreugdevolle opstanding.

Onderstaande tekst is een gedeelte van het volledige hoofdstuk

Ik probeer niet te denken aan het witte kistje tussen de bagage in het vrachtruim. Maar ik denk er toch aan. Hoe koud zal het in het vrachtruim worden als het vliegtuig opstijgt? Het gaat zo tegen mijn gevoel in dat Miriam in haar eentje in het vliegtuig ligt, konden we maar bij haar blijven. Maar we kunnen niet weg, Gideon heeft ons nodig. Het beeld van het witte kistje in het donkere vrachtruim blijft me voor ogen staan.

Op mijn telefoon zie ik dat het vliegtuig op dit moment vertrekt. Ik zoom in op de omgeving van het vliegveld en zie hoe het icoontje van het vliegtuig in beweging komt. Langzaam beweegt het zich voort, vanaf het vliegveld ten noorden van Tirana in zuidelijke richting. Dat is waar ook, realiseer ik me. Het vliegtuig is op weg naar Athene, dus komt onze kant op. Wij wonen in een buitenwijk aan de zuidkant van Tirana.

Zal het vliegtuig vanaf ons huis te zien zijn? Als we nu naar buiten lopen kunnen we het misschien zien vanaf het balkon. Maar ik voel me intens moe. We hadden eerder naar buiten moeten gaan, het vliegtuig is nu al vlakbij. Of het is al over ons huis gevlogen, het ligt eraan hoe nauwkeurig de registratie van Flightradar is. En vanwege de bewolking is het vliegtuig wellicht ook niet te zien. Ik kijk wel op het beeldscherm. Tranen vullen mijn ogen en vertroebelen mijn zicht, nu kan ik zelfs het icoontje niet meer zien. Ik veeg mijn tranen weg en focus me opnieuw. Het vliegtuig is nu bij ons huis.

‘Mama, waarom huilt u?’ vraagt Tijmen. Het lukt me niet om direct antwoord te geven en ik probeer mezelf tot rust te brengen. Diep inademen helpt, heb ik inmiddels ontdekt. Tijmen kijkt me aan, hij wacht op antwoord. ‘Ik huil, omdat ik het moeilijk vind dat we niet met Miriam mee kunnen gaan. Ze is helemaal alleen in het vliegtuig. Wie zorgt er nu voor haar?’

De vraag blijft in de lucht hangen en heimwee vult mijn hart. In alle opzichten is Miriam onbereikbaar voor ons geworden en dat geeft me zo’n machteloos gevoel dat het lijkt of ik vanbinnen kapotscheur.

Dan hoor ik iets. De schuifdeuren van de kledingkast naast me beginnen te trillen. Verbaasd kijk ik naar de kast. Het trillen houdt aan, nu rammelen de deuren zelfs. Wat gebeurt er? Het bed beeft, het glas op mijn nachtkastje begint te schuiven. We kijken elkaar verschrikt aan. ‘Kom mee, snel naar buiten!’ zeg ik, terwijl ik ga staan. ‘Een aardbeving!’ Met z’n allen rennen we de trap af, de hele situatie is onwerkelijk.

We haasten ons naar buiten, waar het balkon volstaat met vrienden en familie. ‘Voelden jullie het ook?’ vraagt Maarten, terwijl hij het antwoord in onze ogen ziet. Ik kijk om me heen, het trillen is voorbij, de aardbeving was van korte duur. ‘Dit is zo bijzonder’, zegt Maarten. ‘We stonden hier met z’n allen op het balkon en zagen hoe het vliegtuig van Miriam langs ons huis vloog en vervolgens achter een wolk verdween. En vlak daarna begon alles hier te trillen en te beven. Net alsof God Zijn aanwezigheid kenbaar wil maken.’ Ik begrijp wat Maarten bedoelt, er is iets bovennatuurlijks aan de hand met deze aardbeving. Ik voel geen paniek, maar een vreemde mix aan emoties. Als ik het in één woord zou moeten omschrijven is het: ontzag.

Zal God nog meer tonen van Zijn Aanwezigheid? De aardbeving is voorbij, maar de lucht trilt van verwachting. Ik merk dat ik aan het wachten ben op meer.

Dan klinken er donderslagen in de verte. ‘Hij dondert met de stem van Zijn majesteit’, staat er in de Bijbel (Job 37:4). Zo voelt het nu ook, God maakt zich kenbaar, Hij spreekt. De atmosfeer is gevuld met Zijn Heilige Aanwezigheid. Ik kan niet verstaan wat Hij zegt, maar Hij wil ons iets duidelijk maken.

Wat zei ik ook alweer voordat de kastdeuren begonnen te trillen? ‘Ik huil, omdat ik het moeilijk vind dat we niet met Miriam mee kunnen gaan. Ze is helemaal alleen in het vliegtuig. Wie zorgt er nu voor haar?’

Het is net alsof God de aarde heeft laten beven om ons te zeggen: ‘Ik zorg voor haar’. Juist nu Miriams lichaam dit land verlaat en ze voor ons onbereikbaar is, laat God zien dat Hij over haar waakt. Hij is haar Schepper en laat haar niet los. Haar lichaam, tussen hemel en aarde, reist niet alleen. De God die op de wolken troont omgeeft haar.

‘Kijk mama, de regenboog!’ Yaél wijst naar de donkere wolken die zich boven de bergketen tegenover ons hebben verzameld. Gods boog, teken van Zijn verbond met ons, kleurt de hemel. Licht dat gebroken wordt en juist in die gebrokenheid een schat tentoonspreidt en van hoop getuigt.

Er schiet me iets te binnen. Mijn opmerking van donderdag, op de binnenplaats van het mortuarium. ‘Misschien zien we zo nog wel een regenboog’, zei ik toen God Zijn tranen over ons uitgoot. Op dat moment verscheen hij niet, het was tijd om te huilen en ons doornat te laten regenen. Maar nu staat hij duidelijk aan de hemel, als teken van Gods trouw en Majesteit. Zou het een stukje van Gods troon zijn? Zijn troon wordt omgeven door de regenboog, staat er in de Bijbel (Openbaring 4:3).

Terwijl ik naar de heldere kleuren in de donkere lucht blijf kijken, denk ik erover na. Ik ken de natuurkundige verklaring: de zon die op de wolken schijnt, het zonlicht dat door de waterdruppels wordt gebroken. Maar er is meer aan de hand dan een natuurverschijnsel. God is hier bij ons, ik voel Zijn aanwezigheid in de aardbeving, in de donder en nu bij het verschijnen van de regenboog. En ik ben niet de enige. Met z’n allen staan we op het balkon, onder de indruk van wat er gaande is.

De lucht klaart op en de kleuren van de regenboog vervagen. Langzaam lossen ze op, tot ook het laatste bundeltje veelkleurigheid verdwenen is. Zal er nog meer komen? Verwachtingsvol blijf ik staan. Het is nog niet voorbij, dit heilige moment. Ik voel Gods aanwezigheid nog steeds en wil niets missen van wat Hij aan het doen is.

Een zacht briesje streelt mijn gezicht. Zal God Zich nu aan ons openbaren in de wind? Ik doe mijn ogen dicht om me beter te kunnen concentreren. Het waait, ik voel het hier op het balkon. Ik hoor de wind suizen, een zachte windvlaag die langs ons trekt. Het voelt als een liefkozing.

Een laatste aanraking, een afscheidsgroet.

Dan is het voorbij. Het heilige moment is over.

Ik voel de vrede weer, die alle verstand te boven gaat. Mijn hart stroomt ervan over. De pijn in me is niet meer verscheurend. Het lijkt wel of ik hemelse morfine heb gekregen, met een vleugje XTC. De verslagenheid die ik voelde is weg en heeft plaatsgemaakt voor een gevoel van overwinning. Een mix van victorie en euforie. Het is onbegrijpelijk, maar waar.

We praten met elkaar na over wat er gebeurd is, bellen met vrienden en volgen de nieuwsberichten. De aardbeving is in de wijde omgeving gevoeld en had een kracht van 5.1 op de schaal van Richter. Het epicentrum blijkt hemelsbreed zo’n veertig kilometer bij ons vandaan te liggen en er is niemand dodelijk getroffen, wel zijn er een aantal huizen beschadigd. De laatste keer dat Albanië door een duidelijk voelbare aardbeving is getroffen, was elf jaar geleden. Wat er nu gebeurd is houdt iedereen bezig, het is voorpaginanieuws.

Het is een uitzonderlijk natuurfenomeen in deze regio. En tegelijkertijd is het zoveel meer dan dat. Voor ons is het de manifestatie van Gods Majesteit: de Koning van het heelal heeft Zich naar ons toegebogen. De Schepper van hemel en aarde, die de aarde laat beven en de hemel doorklieft met de kracht van Zijn stem, is in al Zijn Grootsheid bewogen met ons kleine meisje.

Daar wil ik me aan vastklampen, met het wonder van de regenboog voor ogen: licht dat gebroken wordt en in die hoedanigheid haar veelkleurige rijkdom toont. God Zelf markeert de wolken met de kleuren van Zijn boog. Het is Zijn persoonlijke handtekening waarmee Hij de hemel signeert, de bekrachtiging van het verbond dat Hij met ons gesloten heeft. Wat een belofte dat Hij deze handtekening ook nu gezet heeft, in het wolkendek waar het vliegtuig met Miriams lichaam doorheen is gevlogen.